Beoordelingsvrijheid bij vergunningverlening plattelandswoning

De eigenaar van een woning bij een agrarisch bedrijf (intensieve veehouderij) vraagt een omgevingsvergunning voor omzetting van een agrarische woning naar plattelandswoning. Het college weigert deze vergunning wegens overtreding van de toetswaarde van de voorgrondbelasting (geur), een hoge achtergrondbelasting (geur) en een tamelijk slecht woon- en leefklimaat. Dat voldaan is aan de eisen van de Wet geurhinder en veehouderij maakt nog niet dat een goed woon- leefklimaat bij de woning is gewaarborgd. Het college heeft beoordelingsvrijheid. De beleidsnotitie “Toetsingskader omgevingsvergunning plattelandswoning” is niet bindend en rechtvaardigt geen beroep op het vertrouwensbeginsel.

Casus
De eigenaar van een woning bij een agrarisch bedrijf (intensieve veehouderij) die al sinds 1991 ter plaatse woont, wil de agrarische woning laten omzetten naar bedrijfswoning. Het college weigert de vergunning te verlenen, omdat geen sprake zou zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dat heeft vooral te maken met de geurbelasting van de woning.

De eigenaar stelt dat de geurbelasting van de woning valt binnen de grenzen uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De Wgv biedt ruimte voor een voorgrondbelasting van maximaal 35 Ou/m3, terwijl bij de woning sprake is van 31, 6 Ou/m3. Verder verwijst de eigenaar naar de beleidsnotitie “Toetsingskader omgevingsvergunning plattelandswoning”, waarin een ander criterium is opgenomen voor afwijken ten behoeve van een plattelandswoning dan in het bestemmingsplan. Ook wijst de eigenaar op zijn positie: hij kan de woning nu alleen verkopen aan de agrariër, die echter zelf al vlakbij woont, zodat de woning feitelijk onverkoopbaar is.

Oordeel rechtbank
De rechtbank oordeelt dat de veehouderij niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt door omzetting van de agrarische woning in een plattelandswoning. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee andersom ook een goed woon- en leefklimaat bij de woning van eiser is gewaarborgd. De rechtbank oordeelt dat het college de hoge voorgrondbelasting bij zijn oordeel over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat mocht betrekken en het standpunt kon innemen dat die aanvaardbaarheid er niet was. Dat de eigenaar geen last heeft van de geur, is niet doorslaggevend, het gaat erom of een willekeurig persoon daar ter plekke kan wonen. Dat op een andere locatie een plattelandswoning is toegestaan bij een geurbelasting van 29 Ou/m3 (Afdeling 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:414), maakt niet dat het college de plattelandswoning in dit geval moest toestaan. Het college heeft beoordelingsvrijheid welke de rechtbank respecteert.

De beleidsnotitie waarnaar de woningeigenaar verwijst is geschreven ten behoeve van een vorig bestemmingsplan. De rechtbank acht de notitie niet bindend. In het geldende bestemmingsplan staat een ander criterium voor afwijken ten behoeve van een plattelandswoning. Volgens de rechtbank kan uit de beleidsnotitie niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat het college geen waarde mocht hechten aan de zeer hoge voorbelasting. De woningeigenaar kon uit de beleidsnotitie niet het gerechtvaardigd vertrouwen afleiden dat hij in aanmerking zou kunnen komen voor vergunningverlening.

Over de onverkoopbaarheid van de woning oordeelt de rechtbank dat de woningeigenaar een persoonsgebonden recht heeft om ter plaatse te wonen en dat zijn situatie het gevolg is van de regels van het bestemmingsplan. Indien hij het hier niet mee eens was, had hij moeten opkomen tegen het bestemmingsplan. Dat heeft hij niet gedaan.

De rechtbank acht het beroep ongegrond.

Als u naar aanleiding van dit artikel vragen hebt, kunt u contact opnemen met Mr A.J.N. (Hanneke) Kolsters of Mr E. (Ellen) Lohr-Henket. Voor de volledige tekst van deze uitspraak klik hier

Bron: Rechtbank Oost-Brabant 24 januari 2017, zaaknummer 16_1878, ECLI:NL:RBOBR:2017:314