Esprit maakt geen verboden onderscheid op grond van geslacht door arbeidsovereenkomst zwangere werkneemster niet te verlengen
Samenvatting uitspraak College voor de Rechten van de Mens, 15 september 2016, 2016-94
Werkneemster is op 1 augustus 2014 bij Esprit in dienst getreden in de functie van Sales Associate, op basis van een arbeidsovereenkomst tot en met 28 februari 2015. Deze arbeidsovereenkomst is per 1 maart 2015 verlengd tot en met 30 september 2015. Werkneemster werd op verschillende dagen ingeroosterd, maar was op donderdag vrij en hoefde (vanwege haar geloofsovertuiging) niet op zondag te werken. Ook hoefde werkneemster op zaterdagen en feestdagen niet te werken. Op 22 juni 2015 heeft werkneemster haar leidinggevenden op de hoogte gebracht van haar zwangerschap. Op 3 juli 2015 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen werkneemster en haar leidinggevenden. In het verslag van dit gesprek staat dat van werkneemster verwacht wordt dat zij vijf dagen per week beschikbaar is, ook in het weekend, en dat een vaste vrije dag niet meer is toegestaan. Vervolgens krijgt werkneemster op 28 augustus 2015 te horen dat haar arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. Werkneemster vraagt het College te beoordelen of Esprit een verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door de arbeidsovereenkomst met haar niet te verlengen vanwege haar zwangerschap.
Het College oordeelt als volgt. In art. 7:646 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Een besluit om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen, geldt in het kader van de gelijkebehandelingswetgeving als een besluit betreffende het niet aangaan van een arbeidsovereenkomst (vergelijk HvJ EG 4 oktober 2001, zaak C-438/99, Jur. 2001, p. I-6915, JAR 2001, 219 (Jimenez Melgar/Ayuntamiento de los Barrios). Ingevolge art. 7:646 lid 5 BW wordt onder direct onderscheid op grond van geslacht mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. Art. 7:646 lid 12 BW bepaalt dat, indien werkneemster feiten aanvoert die onderscheid op grond van geslacht kunnen doen vermoeden, het aan de werkgever is om te bewijzen dat niet in strijd met artikel 7:646 BW is gehandeld.
Werkneemsters stelling dat haar leidinggevende op 28 augustus 2015 tegen haar heeft gezegd dat haar flexibiliteit negatief beïnvloed zou worden door haar zwangerschap en het moeten regelen van kinderopvang, wordt betwist en kan daarom niet als feit worden vastgesteld. Esprit heeft gemotiveerd gesteld dat zij met onvoldoende flexibiliteit van werkneemster doelt op het gegeven dat werkneemster niet in de weekenden wilde werken en standaard op donderdag een vrije dag had, en niet (zoals werkneemster impliceert) op haar verminderde beschikbaarheid in verband met zwangerschap en/of moederschap. Het College heeft aan de hand van de overgelegde werkroosters van de medewerkers en het gespreksverslag van 3 juli 2015 voorts als feit kunnen vaststellen dat vanaf juli 2013 van alle medewerkers meer flexibiliteit werd verwacht. Het College oordeelt op grond van het bovenstaande dat werkneemster geen feiten heeft aangevoerd die onderscheid op grond van geslacht kunnen doen vermoeden. Dit leidt tot de conclusie dat Esprit geen verboden onderscheid heeft gemaakt.
Deze samenvatting is geschreven door Mr F.J.J. (Jeroen) Snijers en verschenen op Kluwer SmartNewz van 21 september 2016 (Smartnewz AR 2016/2697)
T: + 31(0)10 277 03 00