Handhaving en concreet zicht op legalisatie

Een bouwstoffenhandel voert activiteiten uit in een bedrijfshal die niet binnen het bestemmingsplan passen. Kan handhavend worden opgetreden indien de gemeente in het verleden al de principebereidheid heeft uitgesproken mee te werken aan vrijstelling van het bestemmingsplan voor de activiteiten?

Casus
Bouwstoffenhandel de Rivierensprong (BR) exploiteert een bouwstoffenhandel op een bedrijfsterrein in Papendrecht. Het terrein heeft de bestemming “bedrijfsdoeleinden” en is geschikt voor bedrijven uit categorieën 1, 2 en 3 van de Staat bedrijfsactiviteiten (en daarmee gelijk te stellen bedrijven, gehoord de Milieudienst Zuid-Holland Zuid). Voor een categorie 4 bedrijf kan een vrijstelling worden verleend, mits wordt voldaan aan de geldende milieuwetgeving. Gebruik van het terrein in strijd met de bestemming is verboden.

Op 31 oktober 2013 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat een bedrijfshal werd gebruikt voor puinbreekactiviteiten (behorend tot categorie 4).

Bij besluiten van 6 november 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (College) aan BR gelast het strijdige gebruik van de bedrijfshal te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

Het besluit is in bezwaar gehandhaafd en het College is ook tot invordering van dwangsommen overgegaan. Het beroep is ongegrond verklaard.

Gronden van hoger beroep
BR heeft aan haar hoger beroep onder meer ten grondslag gelegd dat:

  1. de puinbreekactiviteiten naar aard en inhoud gelijk zouden zijn te stellen met categorie 3 activiteiten of een categorie 3 bedrijf;
  2. er sprake zou zijn van concreet zicht op legaliseren, in verband met een in 2013 ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor puinbreekactiviteiten;
  3. er sprake zou zijn van concreet zicht op legaliseren vanwege de door het College in 2011 uitgesproken bereidheid planologische medewerking te verlenen aan een aanvraag voor puinbreekactiviteiten;
  4. het College het vertrouwensbeginsel zou hebben geschonden;
  5. sprake zou zijn van een onredelijk korte begunstigingstermijn, nu de puinbreekactiviteiten niet voor zodanig nadeel zorgden dat een korte termijn gerechtvaardigd was. Daarbij komt dat voor legalisering van de activiteiten meer tijd nodig was.

Oordeel Afdeling
De Afdeling wijst de argumenten van BR van de hand en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Het argument dat de activiteiten gelijk zouden zijn te stellen met een categorie 3 bedrijf gaat niet op; de Milieudienst Zuid-Holland Zuid is hierover niet gehoord.

De aanvraag voor puinbreekactiviteiten in 2013 had betrekking op activiteiten in de buitenlucht. Dat de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen niet beperkt is tot buitenactiviteiten, doet er niet aan af dat de aanvraag geen zicht bood op legalisering.

De mededeling van het College dat hij in principe bereid is om medewerking te verlenen aan het volgen van een procedure tot vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van de puinbreekactiviteiten in de bedrijfshal leidt niet tot een concreet zicht op legalisering. Het was niet aan het College om naar aanleiding van de principebereidheid een procedure tot verlening van een vrijstelling te starten.

Het College heeft zich reeds voor aanvang van de puinbreekactiviteiten op het standpunt gesteld dat die activiteiten niet waren toegestaan en niet zouden worden gedoogd. De enkele principebereidheid maakt niet dat een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan.

De begunstigingstermijn is een termijn die lang genoeg is om uitvoering te geven aan de last zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. De termijn hoeft dus niet te worden gekoppeld aan de legaliseringstermijn. Ook het argument dat er weinig nadeel zou zijn heeft geen invloed op de termijn.

Uit de uitspraak blijkt (wederom) dat een concreet zicht op legalisering niet snel uit de omstandigheden mag worden afgeleid.

Als u naar aanleiding van dit artikel vragen hebt, kunt u contact opnemen met Mr A.J.N. (Hanneke) Kolsters of Mr E. (Ellen) Lohr-Henket.

Voor de volledige tekst van deze uitspraak klik hier

Bron: Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 oktober 2015, zaaknr. 201502558/1/A1, ECLI:NL:RVS:2015:3281