Omgevingsvergunning uitbreiding melkrundveehouderij blijft in stand

Hoger beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een melkveehouderij. Appellanten gooien alle mogelijke argumenten in de strijd, maar de Afdeling verklaart de beroepen ongegrond.

Casus
Het college van burgemeester en wethouders van Opmeer verleent in juni 2015 vergunning voor het bouwen, het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan en het veranderen (van de werking) en het in werking hebben van een inrichting. Als gevolg van de omgevingsvergunning kan vergunninghouder het volgende bouwen: een melkveestal van 39,7 m breed en 91,2 m lang en een nokhoogte van 12 m, een drijfmestkelder, zes sleufsilo’s voor voer, een sluifsilo voor mest, een melksilo, drie krachtvoersilo’s en een opslagbunker/mestscheider.

De melkveestal biedt plaats aan 274 melk- en kalfkoeien. Door wijzigingen in de bestaande stallen is daarnaast plaats voor 205 stuks jongvee en 30 (droge) melk- en kalfkoeien. Na vergunning zullen in totaal 304 melk- en kalfkoeien en 205 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden. De oppervlakte van de bouwwerken bedraagt meer dan 15.000 m².

In december 2015 heeft het college de vergunning aangepast op het punt van de geluidvoorschriften.

Omwonenden hebben bezwaar tegen de vergunningverlening vanwege de verwachte impact ervan op hun leefomgeving. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de vergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

De inrichting bevindt zich in een door de provincie als gebied voor grootschalige landbouw aangewezen gebied.

Oordeel Afdeling
Appellant betoogt dat het college voorafgaande aan de besluitvorming ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen heeft gevraagd aan de gemeenteraad (artikel 2.27 Wabo en 6.5 Besluit omgevingsrecht), nu de activiteiten mede betrekking zouden hebben op een erfverharding. De Afdeling overweegt dat een erfverharding geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, zodat hierop ook niet behoefde te worden besloten.

Appellant is van mening dat de uitbreiding van het bedrijf verstedelijking in het landelijk gebied betreft. De Afdeling oordeelt dat de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in een gebied voor grootschalige landbouw niet te beschouwen is als nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de provinciale ruimtelijke verordening. Dat volgt uit de ratio van de verordening en blijkt tevens uit het feit dat de voorbeelden in de verordening van ‘overige verstedelijking’ van andere aard zijn dan de uitbreiding van een agrarisch bedrijf.

Appellant vindt de bouwmassa van de melkveestal te groot. Met een andere dakvorm (zaagtanddak) had met een stal met een lagere nokhoogte ook een goed binnenklimaat bereikt kunnen worden. De Afdeling overweegt dat het college terecht heeft geoordeeld op de aanvraag zoals deze was ingediend. Het bestaan van Alternatieven leidt alleen tot het onthouden van medewerking als tevoren duidelijk is dat de alternatieven tot een gelijkwaardig resultaat leiden met aanmerkelijk minder bezwaren. Het aangevraagde zadeldak en de gekozen nokhoogte betreffen bewezen technieken en het alternatieve zaagtanddak is niet op voorhand bewezen gelijkwaardig. Daarbij is een zadeldak ook uit het oogpunt van welstand de gewenste vorm in de omgeving.

Wat de vorm van het zadeldak betreft, heeft het college aan het welstandadvies doorslaggevende betekenis toekennen, tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet (zonder meer) aan zijn welstandsoordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Dat is anders als een belanghebbende een advies overlegt van een derde deskundige of gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies strijdig is met de welstandscriteria (ECLI:NL:RVS:2009:BI2952). De argumenten van appellanten, waaronder een nieuw welstandsrapport in hoger beroep, leiden niet tot het oordeel dat het college niet van het advies mocht uitgaan.

Appellanten wijzen op gevaren voor de volksgezondheid. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico’s, terwijl de inrichting voorts niet ligt in een omgeving met veel veehouderijen, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond voor niet verlenen van de vergunning of het stellen van verdergaande voorschriften.

Ook de argumenten op het gebied van onder meer geluid leiden niet tot gegrondverklaring van het beroep. De beroepen zijn alle ongegrond en de Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Voor de volledige tekst van deze uitspraak klik hier

Als u naar aanleiding van dit artikel vragen hebt, kunt u contact opnemen met Mr A.J.N. (Hanneke) Kolsters of Mr E. (Ellen) Lohr-Henket.

Bron: Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 9 augustus 2017, zaaknummer 201605290, ECLI:NL:RVS:2017:2139