Overdrachtsverbod

Samenvatting: uitgangspunt is dat een in een overeenkomst opgenomen verbod om een vorderingsrecht over te dragen, verbintenisrechtelijke werking heeft. Dit geldt tenzij uit de formulering van dat verbod blijkt dat goederenrechtelijke werking is beoogd. Als een verbod alleen verbintenisrechtelijke werking heeft, kan het vorderingsrecht ondanks het verbod worden overgedragen; er is in dat geval “slechts” sprake van wanprestatie. Als een verbod goederenrechtelijke werking heeft, kàn geen overdracht plaatsvinden.

Overdrachtsverbod
Het komt geregeld voor dat in overeenkomsten (en meer in het bijzonder in algemene voorwaarden die deel uitmaken van die overeenkomsten) bedingen zijn opgenomen waarmee wordt beoogd de overdraagbaarheid van vorderingensrechten uit te sluiten (hierna aangeduid als: “overdrachtsverbod”).

De wet (artikel 3:83 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek) biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om een overdrachtsverbod in een beding tussen schuldeiser en schuldenaar op te nemen.

Verschil goederenrechtelijk/verbintenisrechtelijk
Als tussen partijen een overdrachtsverbod geldt, kan beantwoording van de vraag of dat verbod goederenrechtelijke werking heeft, dan wel alleen verbintenisrechtelijk van aard is, relevant zijn.

Wanneer een overdrachtsverbod goederenrechtelijke werking heeft, is een overdracht in strijd met een dergelijk verbod namelijk ongeldig en kan overdracht niet plaatsvinden.

Als een overdrachtsverbod verbintenisrechtelijk van aard is, is een overdracht in strijd met dat verbod niet ongeldig; overdracht kan dan dus – ondanks het verbod – plaatsvinden. Wel kan door de overdracht sprake zijn van wanprestatie door de partij die in strijd met het overdrachtsverbod heeft gehandeld.

Wanneer heeft een overdrachtsverbod goederenrechtelijke of juist verbintenisrechtelijke werking?
De zogenoemde “lagere” jurisprudentie is verdeeld over het antwoord op de vraag wanneer aan een beding dat een overdrachtsverbod bevat goederenrechtelijke dan wel verbintenisrechtelijke werking kan worden toegekend.

In zijn arrest van 21 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:682) heeft de Hoge Raad bepaald dat als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die een overdrachtsverbod bevatten, moet worden aangenomen dat die bedingen uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de formulering daarvan blijkt dat goederenrechtelijke werking is beoogd.

De vraag rijst wanneer uit de bewoordingen van het verbod blijkt dat goederenrechtelijke werking is beoogd. De Hoge Raad formuleert hiervoor geen handvatten.

In een zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 17 januari 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF0168) was onder andere een overdrachtsverbod in een overeenkomst van onderaanneming opgenomen. De tekst van het beding luidt als volgt: “Het is de onderaannemer verboden zijn uit deze onderaannemingsovereenkomst jegens de hoofdaannemer voortvloeiende vorderingen zonder diens toestemming aan een derde te cederen, te verpanden of onder welke titel dan ook in eigendom over te dragen”.

Over dit beding oordeelde de Hoge Raad dat een overdracht in strijd met dit beding ongeldig is; het heeft dus goederenrechtelijke werking.

In de zaak die leidde tot het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad d.d. 21 maart 2014 was in algemene inkoopvoorwaarden van de in cassatie betrokken partij (Intergamma) het volgende beding opgenomen: “Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Intergamma zal Verkoper zijn rechten en verplichtingen uit de met Intergamma gesloten overeenkomst, noch geheel noch gedeeltelijk aan derden overdragen. Toestemming van Intergamma ontslaat Verkoper niet van zijn verplichting in te staan voor correcte nakoming van de koopovereenkomst”.

Of aan dit beding goederenrechtelijke werking zal worden toegekend, is de vraag. De Hoge Raad heeft de zaak namelijk doorverwezen naar het gerechtshof Den Haag. Dat hof zal, met inachtneming van de door de Hoge Raad gegeven rechtsregel, moeten beoordelen of het beding goederenrechtelijke, dan wel verbintenisrechtelijke werking heeft. 

Bewijslast
De Hoge Raad neemt, zoals vermeld, tot uitgangspunt dat bij de uitleg van alle bedingen die een overdrachtsverbod bevatten, aangenomen moet worden dat die bedingen uitsluitend verbintenis-rechtelijke werking hebben. Dit geldt tenzij uit de formulering van die bedingen blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd.

Hieruit kan worden afgeleid dat de stelplicht en de bewijslast dat een overdrachtsverbod goederen-rechtelijke werking heeft, rust bij degene die zich op het bestaan van het overdrachtsverbod beroept.

Het verdient in elk geval aanbeveling, als bij een overdrachtsverbod goederenrechtelijke werking is beoogd, ter voorkoming van discussie over de uitleg van het beding, daarin expliciet op te nemen dat het overdrachtsverbod “goederenrechtelijke werking heeft”.

Nadeel goederenrechtelijke werking overdrachtsverbod
Een partij die een overdrachtsverbod in een overeenkomst met haar wederpartij accepteert, dient er rekening mee te houden dat een dergelijk verbod, zeker als het verbod goederenrechtelijke werking heeft, voor haar nadelig kan zijn.

Dat verbod kan voor die partij mogelijk een belemmering vormen bij het aangaan van een financieringsovereenkomst. In de regel dienen vorderingen in geval van bijvoorbeeld bancaire kredietverlening te worden overgedragen of verpand aan de bank (bij een beding waarin een verpandingsverbod is opgenomen, geldt overigens hetzelfde als hiervoor is vermeld met betrekking tot een overdrachtsverbod).

Wanneer overdracht of verpanding goederenrechtelijk is uitgesloten, zal dat wellicht tot verhoging van de kosten van kredietverlening kunnen leiden.

Als u naar aanleiding van dit artikel vragen hebt, kunt u contact opnemen met Mr J.J. (Ian) Linker.