Plattelandswoning en aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Een besluit dat een verklaring van geen bedenkingen nooit is vereist, is niet aan te merken als een aanwijzing van een categorie van gevallen waarin een dergelijke verklaring niet nodig is. Ook brengt de omstandigheid dat een woning onder de werking van de Wet plattelandswoningen valt niet met zich dat het er voor moet worden gehouden dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

Casus
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren (College) verleent op 7 januari 2014 een omgevingsvergunning voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een pand als plattelandswoning.

Appellant stelt beroep in. De rechtbank Oost-Brabant verklaart het beroep op 1 september 2014 ongegrond. Appellant stelt hoger beroep in en betoogt onder meer dat het College niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen zonder dat de gemeenteraad een deugdelijke verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, aldus appellant.

De gemeenteraad heeft in dit geval geen verklaring van geen bedenkingen gegeven. In plaats daarvan heeft hij bij besluit bepaald dat een dergelijke verklaring niet is vereist voor zover het college het bevoegd gezag is ten aanzien van een aanvraag waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde toestaat dat wordt afgeweken van een bestemmingsplan (of beheerverordening). Met dat besluit heeft de gemeenteraad beoogd gebruik te maken van de in de wet gegeven mogelijkheid om bepaalde categorieën gevallen aan te wijzen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen nodig is. Appellant is echter van mening dat een dergelijk besluit, dat de verklaring van geen bedenkingen eigenlijk buiten de deur zet, niet door de beugel kan.

Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het College onvoldoende heeft onderzocht of bij de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de naastgelegen boomkwekerij wordt immers regelmatig gespoten met gewasbeschermingsmiddelen en het College heeft in de besluitvorming met de effecten hiervan geen rekening gehouden.

Het College heeft tegen de stellingen van appellant verweer gevoerd. Ook de vergunninghouder van de plattelandswoning heeft zich als belanghebbende in de zaak gemengd en onder andere gesteld dat het relativiteitsbeginsel in de weg staat aan behandeling van het door appellant genoemde belang van de gewasbeschermingsmiddelen.

Oordeel Afdeling
De Afdeling stelt appellant op het punt van de verklaring van geen bedenkingen in het gelijk. Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie (Afdeling 27 aug 2014, zaaknr. 201310261) oordeelt de Afdeling dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Een besluit dat een dergelijke verklaring nooit is vereist, kan naar het oordeel van de Afdeling echter niet worden aangemerkt als een aanwijzing van een categorie van gevallen. Ook kan het maken van een uitzondering naar zijn aard niet worden gebruikt om de hoofdregel dat wel een verklaring nodig is geheel te ontgaan. Een aanwijzing zoals door de gemeenteraad in dit geval gedaan, is dan ook onverbindend. Gevolg daarvan is dat de verklaring van geen bedenkingen ontbreekt, zodat het College niet bevoegd was om de vergunning voor de plattelandswoning te verlenen.

Ook het argument van het aanvaardbaar woon- en leefklimaat vindt gehoor bij de Afdeling. Over het relativiteitsbeginsel overweegt de Afdeling dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin appellant dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van appellant.

Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak (Afdeling 6 mei 2015 en 12 nov 2014, zaaknrs. 201406460 en 201306356) oordeelt de Afdeling dat de norm van een goede ruimtelijke ordening zowel betrekking heeft op de belangen van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, als op de belangen van ongehinderde agrarische bedrijfsvoering. De agrariër kan worden geconfronteerd met klachten van bewoners van plattelandswoningen. Daartegen kan hij aanvoeren dat in een plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet is gewaarborgd. Het relativiteitsvereiste staat dan ook niet in de weg aan vernietiging van het besluit door een rechter.

De Afdeling vervolgt met een inhoudelijke beoordeling of de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat voldoende in de besluitvorming is meegewogen. De omstandigheid dat een woning onder de werking van de Wet plattelandswoningen valt, garandeert geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dat heeft de rechtbank niet onderkend. Het College heeft de effecten van de gewasbeschermingsmiddelen op het woon- leefklimaat van de woning niet nader onderzocht. Dat is voldaan aan de richtafstanden van de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” is onvoldoende, nu er geen richtafstanden zijn voor een aan te houden afstand bij gewasbeschermingsmiddelen.

De Afdeling ziet aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus en draagt het College op binnen zestien weken de gebreken in de besluitvorming te herstellen door het nemen van een nieuw besluit.

Commentaar
De Wet plattelandswoningen was bedoeld om een oplossing te bieden voor de tegenstrijdige belangen tussen bewoners en agrariërs bij woningen in een agrarisch gebied. In de wet is geregeld dat plattelandswoningen niet worden beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf, betreffende de aspecten geur, geluid en luchtkwaliteit.

In de praktijk blijkt de wet niet zo gemakkelijk uit te werken. Waar de Afdeling in deze uitspraak oordeelt dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook voor een plattelandswoning apart moet worden nagegaan of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, volgt ook uit eerdere uitspraken van de Afdeling dat het feit dat sprake is van een plattelandswoning niet suggereert dat geen verdere toetsing aan een goede ruimtelijke ordening nodig is. Zo oordeelt de Afdeling in een uitspraak van 4 februari 2015 (zaaknr. 201306630, Zie TBR 2015/59 met gastnt. H.C.W.M. Moesker) dat ook bij een plattelandswoning in het kader van een goede ruimtelijke ordening aandacht dient te worden besteed aan luchtkwaliteit. Het woon- en leefklimaat wordt ook al genoemd in een uitspraak van 15 juli 2015 (zaaknr. 201407471) – waarin het overigens tevens gaat om de gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor de omgeving – en in een uitspraak van 12 november 2014 (zaaknr. 201306356). In de laatstgenoemde uitspraak zijn geur, geluid en lucht genoemd als in het kader van een goede ruimtelijke ordening te toetsen aspecten. En dat zijn slechts enkele voorbeelden uit de jurisprudentie inzake plattelandswoningen.

Als u naar aanleiding van dit artikel vragen hebt, kunt u contact opnemen met Mr A.J.N. (Hanneke) Kolsters of Mr E. (Ellen) Lohr-Henket.

Voor de volledige tekst van deze uitspraak klik hier

  1. Voor meer informatie over het onderwerp plattelandswoningen zie onder andere H.C.W.M. Moesker, ‘De Wet plattelandswoningen. Ruikt u dat ook? Eh, natuurlijk, maar ja …’ (TBR 2013/78) en ‘Plattelandswoningen en milieubescherming. Laatste stand van zaken (TBR 2015/79), Red.

Bron: Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 29 juli 2015, zaaknr. 201408339/1/A1, ECLI:NL:RVS:2015:2364