Scholingsplicht anno 2022: wie betaalt de rekening?

Michel T Schroots & Monica van Vliet  |  21 april 2022  |  Leestijd: ongeveer 4 minuten

Per 1 augustus 2022 moeten werkgevers meer doen om werknemers te scholen. Dat volgt uit een wetswijziging. Als een werknemer verplicht is bepaalde scholing te volgen om het werk waarvoor hij is aangenomen uit te voeren, moet de werkgever deze scholing (kosteloos), en indien mogelijk, tijdens werktijd aanbieden. De tijd die aan scholing wordt besteed, wordt aangemerkt als arbeidstijd. De wetswijziging heeft ook gevolgen voor het studiekostenbeding. Omdat de werkgever bepaalde scholing kosteloos moet aanbieden, kunnen daarvoor geen studiekostenbedingen worden overeengekomen. Studiekostenbedingen die vóór 1 augustus 2022 zijn overeenkomen en die zien op scholing die volgens de wetswijziging kosteloos moet worden aangeboden, zijn per 1 augustus 2022 niet langer geldig. Wees hierop alert!

Eind 2021 is het Wetsvoorstel dat de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (hierna: “Wetsvoorstel”) zal implementeren gepubliceerd. In het Wetsvoorstel is opgenomen dat de wet op 1 augustus 2022 in werking zal treden. Eén van de wijzigingen betreft de scholingsplicht en het daarmee verbonden (nog steeds) niet wettelijk geregelde studiekostenbeding.

Scholingsplicht

De scholingsplicht is sinds 1 juli 2015 terug te vinden in artikel 7:611a Burgerlijk Wetboek. Op grond van dit artikel dient de werkgever de werknemer in staat te stellen scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst, indien de functie van de werknemer komt te vervallen of hij niet langer in staat is deze te vervullen.

Daarnaast is ook op andere plekken in de wet het belang van scholing terug te vinden. Hierbij kan worden gedacht aan (i) herplaatsing binnen een redelijke termijn in een andere functie met behulp van scholing en (ii) dat de ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid niet het gevolg mag zijn van onvoldoende zorg van de werkgever voor scholing van de werknemer.

Met ingang van 1 augustus 2022 zal de scholingsplicht ex artikel 7:611a Burgerlijk Wetboek wijzigen. Heel kort gezegd zullen werkgevers zich meer moeten inspannen voor de scholing van werknemers.

Als een werknemer verplicht is bepaalde scholing te volgen om het werk waarvoor hij is aangenomen uit te voeren, moet de werkgever deze scholing (kosteloos; zie hierna), en indien mogelijk, tijdens werktijd aanbieden. De tijd die aan scholing wordt besteed, wordt aangemerkt als arbeidstijd.

Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat niet iedere vorm van scholing zal komen te vallen onder de hiervoor bedoelde scholingsverplichting. Bij de “nieuwe” scholingsplicht gaat het om scholing die de werkgever op grond van nationale of Europese regelgeving, CAO of rechtspositieregelingen verplicht is aan te bieden. Onder de verplichte scholing wordt volgens de Richtlijn niet verstaan: beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, tenzij de werkgever verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van nationale of Europese regelgeving, CAO of rechtspositieregelingen.

Studiekostenbeding

Bij scholing zijn ook kosten voor opleidingen en studiemateriaal gemoeid. In dat verband wordt vaak met een werknemer een studiekostenbeding overeengekomen. Door middel van het studiekostenbeding kan de werkgever (een deel van) de studiekosten terugvorderen als de werknemer uit dienst treedt.

Het studiekostenbeding is niet wettelijk geregeld. Op basis van het arrest Muller/Van Opzeeland heeft de Hoge Raad echter wel een aantal voorwaarden geformuleerd, waaraan het studiekostenbeding moet voldoen:

  • de periode waarin de werkgever wordt geacht baat te hebben van de door de werknemer tijdens zijn studie verworven kennis en vaardigheden moet worden vastgesteld;
  • in het beding moet worden bepaald dat de werknemer, indien de arbeidsovereenkomst tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt, de studiekosten aan de werkgever zal moeten terugbetalen; en
  • de terugbetalingsverplichting moet verminderen naar evenredigheid van het voortduren van de arbeidsovereenkomst gedurende de in de eerste bullet bedoelde periode (de zgn. “glijdende schaal”).

Daarnaast heeft de Hoge Raad nog enkele randvoorwaarden geformuleerd:

  • bijzondere wettelijke bepalingen (bijvoorbeeld die van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag) kunnen grenzen stellen aan de terugbetalingsregeling; en
  • de terugbetalingsregeling moet, gelet op de voor de werknemer zo ernstige (financiële) consequentie, duidelijk aan de werknemer uiteen zijn gezet. Hierbij kan in het kader van goed werkgeverschap meewegen of de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd. Bij een overeenkomst voor bepaalde tijd is bijvoorbeeld de kans op nadelige effecten van het studiekostenbeding voor de werknemer groter, en mag van een goed werkgever worden verlangd dat hij de werknemer expliciet op die nadelige effecten wijst en daarbij ook de kansen op voortzetting van de arbeidsovereenkomst aan de orde stelt (zie bijvoorbeeld recent: Rechtbank Noord-Holland 2 maart 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1922).

De studiekosten in het kader van het (huidige) artikel 7:611a BW konden door middel van een (aangescherpt) studiekostenbeding op de werknemer worden verhaald indien – kort gezegd – de werknemer zelf ontslag neemt.

N.B.: ten aanzien van scholing die niet onder artikel 7:611a BW valt, kunnen in beginsel ook studiekosten worden verhaald in gevallen waarin het niet voortzetten of beëindigen van de arbeidsovereenkomst voor rekening van de werkgever komt.

Gevolgen wetsvoorstel voor (bestaand) studiekostenbeding

Het Wetsvoorstel heeft echter ook gevolgen voor de mogelijkheid om een studiekostenbeding met de werknemer overeen te komen. Aan artikel 7:611a BW wordt namelijk (onder meer) een lid toegevoegd, waarin wordt opgenomen dat wanneer een werknemer verplicht is om bepaalde scholing te volgen om het werk waarvoor hij is aangenomen uit te voeren, de werkgever deze scholing kosteloos (en, indien mogelijk, tijdens werktijd; zie hierboven) moet aanbieden. Met andere woorden: ten aanzien van scholing die valt onder de “nieuwe” scholingsplicht, zal geen studiekostenbeding meer overeengekomen kunnen worden. Mocht een werkgever ten aanzien van scholing die valt onder de “nieuwe” scholingsplicht toch een studiekostenbeding overeenkomen, dan zal dit beding nietig zijn, hetgeen ook met zoveel woorden vanaf 1 augustus 2022 in de wet zal worden opgenomen. Juridisch gezien betekent dit dat het beding nooit heeft bestaan.

Uit de toelichting op het Wetsvoorstel volgt bovendien dat de wetswijziging van artikel 7:611a BW hoogstwaarschijnlijk ook gevolgen zal hebben voor bestaande studiekostenbedingen. Er zou namelijk geen ruimte zijn voor overgangsrecht. Het gevolg daarvan is dat studiekostenbedingen voor scholing die valt onder de scholingsplicht en die zijn overeengekomen vóór 1 augustus 2022, met ingang van 1 augustus 2022 mogelijk onmiddellijk nietig zijn.

Conclusie

Met ingang van 1 augustus 2022 wijzigt de scholingsplicht van artikel 7:611a BW. De wijziging komt er heel kort gezegd op neer dat werkgevers zich meer moeten inspannen voor de scholing van werknemers.

Daarnaast heeft de wijziging ook gevolgen voor het studiekostenbeding. Vanaf 1 augustus 2022 wordt in de wet opgenomen dat (alle) studiekostenbedingen voor scholing die valt onder de “nieuwe” scholingsplicht, nietig zijn. Wees hierop alert!

Heeft u vragen? Neem dan contact op Michel T Schroots of Monica van Vliet.

Volg Schaap Advocaten Notarissen op LinkedIn.