Vergunningverlening mestscheidingsinstallatie tweede fase: ontvankelijkheids- en toetsingscriteria

Mestscheidingsinstallatie tweede fase, bouw installatie: overzicht toetsingscriteria belanghebbende, bepaling milieucategorie bedrijf. Planologische en individuele afwegingen leiden niet tot vernietiging vergunning.

Casus
Het college van burgemeester en wethouders van Venray verleent vergunning voor de bouw van een mestscheidingsinstallatie (tweede fase). Voor die installatie zal vergunninghouder gebruik maken van een bestaande loods, waaraan hij een luchtwasser bouwt. Verder bouwt vergunninghouder twee silo’s. De aanvraag is in strijd met het bestemmingsplan, maar het college heeft vergunning verleend met gebruik van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid (volgens artikel 2.12, lid 1, sub a, ten eerste Wabo, reguliere procedure van toepassing).

In een eerdere (eerste) fase heeft vergunninghouder al vergunning verkregen voor het oprichten en in werking hebben van een mestscheidingsinstallatie. Die vergunning is in rechte onaantastbaar geworden door het ongebruikt laten verstrijken van de hoger beroepstermijn (het besluit heeft formele rechtskracht verkregen). In het kader van de vergunningverlening voor de eerste fase zijn diverse milieuonderzoeken (luchtkwaliteit, geur, geluid) uitgevoerd, waarnaar ook voor de onderbouwing van de vergunningverlening tweede fase is verwezen.

Omliggende bedrijven en omwonenden hebben bezwaar tegen de mestscheidingsinstallatie. Zij vrezen hinder, overlast, besmetting met ziektes, imagoschade en schade voor de eigen bedrijfsvoering. Rechtbank en college hebben sommige omliggende bedrijven en omwonenden niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar/beroep, van de overige appellanten hebben zij het bezwaar/beroep ongegrond verklaard. Alle appellanten stellen hoger beroep in.

Oordeel Afdeling

Ontvankelijkheid diverse omwonenden/bedrijven
De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:737, waarin het (wettelijke) uitgangspunt staat dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Indien geen sprake is van gevolgen van enige betekenis – dat wil zeggen dat er wel gevolgen zijn, maar dat deze voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van de betrokkene zo klein zijn, dat een persoonlijk belang ontbreekt – is de betrokkene ook geen belanghebbende. Om te bepalen of een betrokkene belanghebbende is, let de Afdeling op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (bijv. geur, licht, lucht, geluid, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Die factoren worden zo nodig in hun onderlinge samenhang bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Als bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, contour of grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of iemand belanghebbende is. De norm is relevant voor de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

Wie belanghebbende is, kan per besluit verschillen: voor een handhavingsbesluit kan dat anders zijn dan voor een vergunningverleningsbesluit.

Wie belanghebbend is, wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke gevolgen van een besluit. De betrokkene zelf hoeft niet aan te tonen dat hij belanghebbende is, dat is aan bevoegd gezag en de rechter. Wel kan de rechter of het bevoegd gezag aan de betrokkene vragen uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van een besluit ondervindt/vreest te zullen ondervinden.

De Afdeling gaat vervolgens voor een aantal appellanten na of zij voldoende belang hebben en komt – op basis van het afstandscriterium (440 en 430 m), het ontbreken van feitelijke gevolgen (geen stukken overgelegd die blijk geven van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over besmettingsgevaar vanwege de installatie) en het ontbreken van gevolgen van enige betekenis (lucht en geuronderzoeken: geen/zeer geringe effecten installatie) – tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze appellanten geen belanghebbenden zijn.

Milieucategorie
De wel ontvankelijke appellanten zijn van mening dat voor de vergunningverlening geen gebruik mocht worden gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Dat kan namelijk alleen als de mestscheidingsinstallatie valt onder milieucategorie 3.1, 3.2, 4.1 of 4.2 (hoe hoger de milieucategorie, hoe meer hinder het bedrijf voor de omgeving kan veroorzaken) en daarvan is geen sprake volgens appellanten. Zij zijn van mening dat de installatie valt onder categorie 5.1 (“mestverwerking/korrelfabriek”).

Een mestscheidingsinstallatie komt, zoals wel meer activiteiten/bedrijfsvormen, niet voor op de lijsten met bedrijfsactiviteiten waaraan van overheidswege een milieucategorie is toegekend. Daarom heeft het college gekeken met welke wel op de lijsten opgenomen bedrijfsactiviteiten de vergunde activiteiten het meest overeenkomen. Het college heeft de activiteit “afvalscheidingsinstallaties”, met milieucategorie 4.2 het meest toepasselijk geacht.

De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld. Die is, onder meer aan de hand van de door vergunninghouder voor de vergunningverlening eerste fase opgestelde onderzoeksrapporten, tot de conclusie gekomen dat sprake is van een milieucategorie 3.2.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat aan de voorwaarden voor binnenplanse afwijking is voldaan. Dat de onderzoeksrapportages zijn opgesteld door vergunning­houder, maakt nog niet dat zij daarom niet betrouwbaar zijn. Appellanten hebben geen concrete bezwaren tegen de betrouwbaarheid van de onderzoeksbureaus aangevoerd en in de argumenten van appellanten ziet de Afdeling geen reden om de juistheid van de rapporten te betwijfelen.

Planologische en individuele belangenafwegingen
Appellanten betogen tevergeefs dat de planologische belangen van geur, externe veiligheid, besmettingsgevaar en verkeersintensiteit onvoldoende bij de besluitvorming zouden zijn betrokken. De afweging betreffende de bescherming van milieu tegen hinder heeft al plaatsgevonden in het kader van de vergunningverlening eerste fase. Die aspecten kunnen alleen aan de vergunningverlening tweede fase in de weg staan als het college er ernstig aan had moeten twijfelen of voor de activiteiten een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting kon worden verleend (Afdeling 7 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:5). Daarvan is echter geen sprake, aldus de Afdeling na inhoudelijke toetsing.

Ook de individuele belangen van appellanten leiden er niet toe dat de vergunning dient te worden geweigerd: appellanten hebben geen stukken overgelegd die blijk geven van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over besmettingsgevaar vanwege de installatie en zij hebben dit besmettingsgevaar, onevenredige bedrijfsbelemmering of onaanvaardbare aantasting van woon- en leefgenot ook niet concreet aannemelijk gemaakt.

Gevolg is dat geen van de beroepen gegrond is, zodat de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigt.

Als u naar aanleiding van dit artikel vragen hebt, kunt u contact opnemen met Mr A.J.N. (Hanneke) Kolsters of Mr E. (Ellen) Lohr-Henket.

Voor de volledige tekst van deze uitspraak klik hier

Commentaar op de uitspraak en op andere aangelegenheden inzake het bouwrecht is tevens te vinden op http://www.ibr.nl

Bron: Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 29 november 2017, zaaknummer 201703377, ECLI:NL:RVS:2017:3247