Wel of geen groepsmaatschappij?
Frederik van Beek & Joop Werner | 10 februari 2022 | Leestijd: ongeveer 4 minuten
Grote bedrijven maken vaak gebruik van groepsmaatschappijen om zo financiële risico’s te spreiden. Het zogenoemde groepsbegrip is echter juridisch niet strak omlijnd, waardoor het spreiden van die risico’s in de praktijk nog weleens misgaat, of contractpartijen minder zekerheid hebben dan ze dachten.
In de ondernemingsrechtelijke en contractenrechtelijke praktijk wordt vaak gesproken over groepsmaatschappijen. Grotere bedrijven zijn doorgaans zo ingericht dat de economische activiteiten zijn verdeeld over meerdere rechtspersonen. Door deze inrichting kunnen (financiële) risico’s worden gespreid over de vennootschappen binnen de groep. Daarnaast kunnen door deze inrichting afzonderlijke economische activiteiten relatief eenvoudig worden afgestoten van, of toegevoegd aan, de groep.
Het zijn van een groep of groepsmaatschappij heeft onder andere gevolgen voor het inrichten van de (geconsolideerde) jaarrekening. Daarnaast kan het groepsbegrip in contractuele relaties met derden een belangrijke rol spelen. Contractspartijen kunnen bijvoorbeeld overeenkomen dat zij een vordering ook mogen verrekenen met een schuld aan een groepsmaatschappij van de andere partij.
Wettelijk kader
Maar wat maakt dat er sprake is van een groep of een groepsmaatschappij? De wetgever heeft de definitie van een groep en een groepsmaatschappij in de wet opgenomen. Een groep is gedefinieerd als “een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden”. Groepsmaatschappijen zijn die “rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden”. Om als groep te kwalificeren moet dus sprake zijn van:
- een organisatorische verbondenheid, én
- een economische eenheid.
Aan de hand van de volgende casus wordt uitgewerkt hoe de kwalificatie in de praktijk wordt gedaan.
Casus
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in maart 2021 over de volgende casus beslist.
Een BV (A) heeft een overeenkomst gesloten met een andere BV (B). Op de overeenkomst tussen A en B zijn de algemene voorwaarden van A van toepassing. In die algemene voorwaarden is onder meer vastgelegd dat A een vordering van B kan verrekenen met vorderingen van A op een groepsmaatschappij van B.
A heeft ook een overeenkomst gesloten met een Duitse vennootschap (C). Op grond van die overeenkomst is C een bedrag verschuldigd aan A. De Duitse vennootschap C heeft dezelfde bestuurder en enig aandeelhouder als B. Deze bestuurder communiceert richting A zowel namens B als namens C. A stelt dat C mede daarom een groepsmaatschappij van B is. A beroept zich in de relatie met B op de algemene voorwaarden en de daarin vastgelegde mogelijkheid tot verrekening met de vordering op C.
B meent dat de C geen groepsmaatschappij is en dat verrekening dus niet mogelijk is. A moet ‘gewoon’ aan B betalen, aldus B. De vraag die bij de rechtbank centraal staat, is of C een groepsmaatschappij van B is.
Oordeel rechtbank
Om te beginnen maakt de rechtbank duidelijk dat de hierboven genoemde vereisten van economische eenheid en organisatorische verbondenheid nodig zijn om van een groep te kunnen spreken. Daar voegt de rechtbank aan toe dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat essentieel is dat er binnen de groep sprake is van centrale leiding. Er is sprake van centrale leiding als de rechtspersoon die aan het hoofd van de groep staat, invloed kan uitoefenen op de onderliggende vennootschappen, en dat feitelijk ook doet. Van deze centrale leiding is al sprake, als de ene rechtspersoon het beleid in de andere rechtspersoon bepaalt. De rechtbank benadrukt dat dit op basis van de feitelijke situatie moet worden vastgesteld.
A heeft vooral gewezen op de personele unie tussen binnen B en C, die allebei dezelfde aandeelhouder en bestuurder hebben. Die bestuurder van beide vennootschappen berichtte met hetzelfde e‑mailadres zowel over aangelegenheden van B als over aangelegenheden van C. Daarnaast zou de boekhouding van C volgens A gedaan worden door een boekhouder in dienst van B. De door A geschetste personele unie maakt volgens de rechtbank echter niet dat er sprake is van een centrale leiding vanuit één van de vennootschappen.
Volgens de rechtbank is er sprake van een situatie dat de bestuurder van B en van C allebei de vennootschappen heeft aangestuurd zonder dat daarbij één van de vennootschappen een leidende rol heeft. Er was ook geen holdingvennootschap die in zowel B als in C de leiding voerde. B en C zijn daarom geen groepsmaatschappijen. Dit betekent dat A ook geen schulden van B kon verrekenen met beweerdelijke vorderingen op C. A moet ‘gewoon’ aan B betalen.
Feitelijke situatie
Deze uitspraak maakt duidelijk dat het groepsbegrip niet strak is omlijnd. Om vast te stellen of sprake is van een groep of groepsmaatschappij is de economische werkelijkheid bepalend. In de literatuur over dit onderwerp wordt daarom ook wel gesproken van het ‘economisch groepsbegrip’. Voor de praktijk is het van belang dat de feitelijke situatie doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of van een groep of groepsmaatschappij sprake is. De formele zeggenschapsrelaties zijn daarbij niet van belang. Gekeken moet worden naar de feitelijke situatie, waarbij het element centrale leiding een essentiële rol speelt. Die centrale leiding moet bij één van de rechtspersonen binnen de groep liggen.
Heeft u vragen? Neem dan contact op met Frederik van Beek of Joop Werner.
Dit artikel is eerder verschenen op de website Accountant.nl.
Volg Schaap Advocaten Notarissen op LinkedIn.
T: + 31(0)10 277 03 00