Werkgever: V.O.F. of vennoten?

Voornemen om prejudiciële vragen te stellen betreffende of, in het geval een vennootschap onder firma een arbeidsovereenkomst sluit met een werknemer, de vennoten als werkgever (in de zin van art. 66 WW en art. 40 Fw) zijn aan te merken en zo ja, of dit betekent dat de vorderingen bevoorrecht zijn in het faillissement of schuldsaneringsregeling van de vennoot.

Trefwoorden: vennootschap onder firma, rechtspersoonlijkheid, werkgever, schuldsaneringsregeling, boedelvordering, preferente vordering

X en Y zijn samen de enige vennoten van een vennootschap onder firma (hierna: ‘V.O.F.’). De rechtbank verklaart de V.O.F en beide vennoten in staat van faillissement. Er vindt vervolgens omzetting naar de schuldsaneringsregeling plaats, met gelijktijdige opheffing van het faillissement van de V.O.F.

Het UWV dient bij de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling boedelvorderingen, preferente en concurrente vorderingen in. Tijdens de verificatievergadering blijkt dat er discussie tussen de bewindvoerder en het UWV bestaat over de ingediende vorderingen. De bewindvoerder betwist de (preferentie) van de vorderingen. De rechter-commissaris verwijst de zaak naar een renvooiprocedure.

Het gaat in deze kwestie om twee gevoegde zaken. In beide zaken staat de vraag centraal of vennoten X en Y als werkgevers worden aangemerkt. Het antwoord op deze vraag is relevant voor de vraag of de ingediende vorderingen van het UWV worden erkend.

In de eerste zaak vordert het UWV een verklaring voor recht dat de bewindvoerder de door het UWV ingediende loonvordering ex artikel 66 lid 1 WW (preferent ex artikel 3:288 sub e BW) en de vordering ter zake van het werkgeversdeel premie sociale verzekeringen ex artikel 66 lid 3 WW, erkent als preferente vorderingen in de schuldsaneringsregelingen. In de tweede zaak vordert het UWV een verklaring voor recht dat de bewindvoerder de door het UWV ingediende loonvordering en pensioenpremie als boedelvordering ex artikel 40 Fw aanmerkt.

Het UWV stelt dat de vennoten partij bij de arbeidsovereenkomst zijn en dus werkgever. Het UWV verwijst hierbij uitvoering naar jurisprudentie (waaronder HR VDV Totaalbouw/ Bepro) en literatuur. Volgens het UWV geldt – kort samengevat – een overeenkomst met een vennootschap als een overeenkomst met de individuele vennoten.

De bewindvoerder betwist – eveneens onder uitvoerige verwijzing naar jurisprudentie (waaronder HR Koot Beheer/ Tideman q.q. en HR UWV/ Curatoren Ecocern) en literatuur – dat de vennoten als werkgever kunnen worden aangemerkt. De bewindvoerder verwijst ook naar de tekst van de arbeidsovereenkomst waaruit volgt dat alleen de V.O.F. als contractspartij staat vermeld, daarbij rechtsgeldig vertegenwoordigd door vennoot X. De bewindvoerder stelt dat alleen de V.O.F. werkgever is en dus kan het UWV haar voorrechten alleen ten opzichte van de V.O.F. geldend maken. De vennoten zijn weliswaar uit hoofde van artikel 18 WvK aansprakelijk voor de schulden van de V.O.F ten opzichte van de werknemers, maar deze vordering is niet bevoorrecht.

Het UWV heeft de rechtbank verzocht om de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen over de geschilpunten tussen partijen en formuleert hiertoe vragen. De bewindvoerder stelt eveneens vragen.

In de kern stellen de voorgestelde vragen aan de orde of, in het geval een vennootschap onder firma een arbeidsovereenkomst sluit met een werknemer, de vennoten als werkgever (in de zin van art. 66 WW en art. 40 Fw) zijn aan te merken en zo ja, of dit betekent dat de vorderingen bevoorrecht zijn.

De rechtbank oordeelt op de vragen van partijen dat vooralsnog geen eenduidig antwoord is gegeven door de wetgever of in de literatuur en rechtspraak. Nu de beantwoording van de vraag ook voor andere soortgelijke geschillen van belang is, legt de rechtbank de prejudiciële vragen van partijen aan de Hoge Raad voor. Het UWV en de bewindvoerder mogen zich eerst nog over de inhoud van de vragen uitlaten.

Deze samenvatting is geschreven door Mr M.H. (Martijn) Janssen en is reeds eerder verschenen op Kluwer SmartNewz.